KAARSEN EN PASEN EN KERST

kerstboomVroeger kwam onze kerstboom pas de laatste week voor kerst in huis en werd op de dag ervoor versierd met ballen, klokjes, vogeltjes, trompetjes aan lintjes en kaarsjes die in metalen knijpertjes werden gestoken. Voor de zekerheid zette mijn moeder altijd een emmer water naast de boom. De wankele kaarsjes op de dunne takken wilden wel eens om tuimelen.

Het was namiddag, de dag voor Kerst. Buiten begon het al te schemeren en in het warme schijnsel van de straatlantaarns zagen we dat het licht begon te sneeuwen. Er heerste een vredige sfeer in de kleine achterkamer waar het vuur in de kachel vrolijk knetterde. Wij, mijn drie zusjes, twee broers en ik zaten om de tafel. We gingen kandelaartjes maken.

Voor ons op de tafel lagen grote aardappels, rood en wit crêpepapier, rolletjes zijdelint, een schaar en een plaatje dun karton. Mijn moeder sneed de aardappels precies doormidden en met een appelboor maakten wij een gaatje in de bovenkant. Daarna moesten we een rondje uit het karton knippen om zo het vocht van de aardappel aan de onderkant enigszins tegen te houden. Vervolgens knipten we cirkels uit het crêpepapier die we om de aardappels heen vouwden en vastzetten met een lint. We staken de kaarsjes  in de gaatjes en hoefden nu alleen nog maar de kandelaartjes te versieren met strikjes, kleine dennenappels en sparrentakjes. Het werden schitterende exemplaren en innig voldaan bewonderden we onze kunstwerkjes.

Mijn moeder zette de kandelaartjes in het midden van de tafel en stak met wat kaarsstompjes de kaarsjes aan. Met stralende ogen keken we naar de lange rij onrustig flakkerende vlammetjes. Dit hadden we toch maar mooi voor mekaar gekregen. Mijn moeder pakte de kaarsrestjes, tilde met een pook het deksel op van de kachel  en gooide met een achteloos gebaar het kaarsvet erin.

Nog niet had ze het deksel er weer opgedaan, of er klonk een luide knal. Het deksel vloog met een enorme vaart door de kamer gevolgd door een windhoos van wervelende roetdeeltjes.

Verdwaasd keken we elkaar aan. We leken wel Zwartepietjes. Onze gezichten zaten onder de gitzwarte vegen.  De roetdeeltjes hadden zich tot diep in onze neusgaten genesteld. En mijn moeder stond als een heel grote Piet verbijsterd en ontdaan om zich heen te kijken.

Even bleef het stil. Iemand begon zacht te lachen en toen was het hek van de dam. Schaterend rollebolden we van onze stoelen. We konden niet meer bijkomen van het lachen.

Maar mijn arme moeder… Vreselijk. De hele kamer moest schoongemaakt worden, wij moesten allemaal in bad en nog erger, onze haren moesten ook nog eens gewassen worden.

Pas laat in de avond waren alle sporen van de explosie verwijderd en kon Kerstavond beginnen.

 

Toen we de volgende morgen uit bed kwamen, zagen we dat het die nacht flink had gesneeuwd.

Onze Kerst kon niet meer kapot, dachten we.

Het was een behoorlijk eind lopen naar de kerk, wat meestal een hoop geklaag en gezeur opleverde, maar op deze Eerste Kerstdag was alles anders. Kerstliedjes neuriënd liepen we naar de kerk.

Het was een oud, verveloos gebouwtje dat uit een piepkleine hal en een zaaltje met schuifdeuren bestond.  Een aftands traporgeltje stond  rechts voorin. Achter de schuifdeuren bevond zich  de ruimte waar de preekstoel en een paar stoelen voor de ouderlingen en de diakenen stonden. Vreemden die weleens bij ons in de kerk kwamen, keken meestal verward om zich heen. Zaten ze hier wel goed?

Er stond geen kerstboom in de kerk en nergens waren sparrentakjes met kerstversieringen aangebracht, want volgens de dominee hoorden kerstbomen en  kerstversieringen bij de heidenen.

De schuifdeuren werden open geschoven en de show kon beginnen. De dominee in toga besteeg de preekstoel en de ouderlingen en diakenen namen plaats op de ongemakkelijke stoeltjes.

We wachten op wat  komen ging.

Vreemd, we zongen alleen maar psalmen. Waar bleef de lofzang van Zacharias en Maria, waarom zongen we niet: Komt verwondert u hier mensen en Daar is uit ’s werelds duistere wolken? Dat waren toch de kerstliederen? Tot onze verbijstering sloeg de dominee de bijbel open bij Matthëus 28 en begon het Paasevangelie voor te lezen, want, zei hij, het moet elke dag Pasen en Kerst zijn. En hij had gisteren besloten dat Pasen nu maar eens op Eerste Kerstdag gevierd moest worden.

Boos, maar vooral ontgoocheld verlieten we na bijna twee uur stampvoetend de kerk.

‘Straks gaan wij thuis de geboorte van de Heer vieren,’ beloofde mijn vader troostend. ‘En geen roetdeeltjes of dominee zullen dat feest kunnen verstoren.’ Er lag een vastberaden trek om zijn mond.

Terwijl hij de woorden uitsprak, begon het weer te sneeuwen.

Opgetogen wandelden we door het witte landschap naar huis waar een prachtige kerstboom met brandende kaarsjes ons verwelkomde.

 

————————-