PASEN
Lang geleden woonden wij in het centrum van Elburg. Het was een gezellige en leuke tijd. Mensen van allerlei pluimage woonden er kriskras door elkaar heen: de vliegenier naast de medewerker van de Hema, de notaris naast werkneemster van de wasserij, het hoofd van de politie naast de kunstenaar en de juwelier naast de groenteman.
Het huis schuin tegenover ons werd bewoond door een ouder echtpaar, buurvrouw en buurman Kramer (nee, ze wilden niet mevrouw en meneer genoemd worden).
Buurvrouw Kramer was een opgewekte, vrome vrouw. Meestal zat ze in een opkamertje aan de voorkant van het huis waar ze de hele straat kon overzien en in de gaten kon houden. De misdaad had geen schijn van kans, want buurvrouw Kramer sloeg onmiddellijk groot alarm als er ook maar iemand aan een voordeur rammelde.
Zorgzaam als ze was, hield ze voor haar familie het weer in de gaten. Als het bij wijze van spreken onweerde in Parijs, belde ze haar familie op, dat het noodweer er aan kwam. ‘Iedereen naar binnen.’
Toen het echtpaar vijftig jaar getrouwd was, werden wij samen met de andere buren uitgenodigd om het feest mee te vieren in een zaaltje van het plaatselijke buurthuis.
Er was groots uitgepakt: langs een lange wand stonden tafels met schalen cakes, gevulde koeken, kokosmakronen, luxe broodjes, krentenbollen, sandwiches en allerlei soorten beleg variërend van kaas tot ham, van warme gehaktballen tot knapperige kroketten. Twee grote pannen soep stonden te pruttelen op een komfoor.
Om het kwartier gingen de schalen rond en voor elke ronde werd er door de buurvrouw luid en innig gebeden om een zegen. De eerste keer was normaal, bij de tweede keer keken we elkaar wat verrast aan, de derde keer werd wat ongemakkelijk en bij de vierde sloeg er lichte vertwijfeling toe. Was dit nu wel nodig?
‘Nou hoor, ik eet niets meer,’ zei Neeltje, mijn buurvrouw die genoeg van het bidden had, maar toch sloot ze gehoorzaam haar ogen bij de vijfde keer.
Meteen ook de laatste keer want de zoon van het echtpaar vond ook dat er genoeg was gebeden.
Een week daarna, in de opmaat naar Pasen, overleed mijn vader, een intens verdrietige gebeurtenis die erg ingreep, ook in ons dagelijkse ritme. Mijn ouders die in de buurt woonden, waren gewend op elke middag precies om vier uur langs te komen voor een kop koffie. Die bezoekjes vielen nu weg. Het gemis en het verdriet was enorm groot.
En elke dag was het koud en regenachtig weer. Tot stille zaterdag , de dag van de begrafenis. Voor het eerst brak de zon weer door. Over de kale bomen op de begraafplaats verscheen een zachtgroene waas, krokussen en hyacinten ontvouwden voorzichtig hun bloemblaadjes. De schrijnende pijn van het verdriet werd iets draaglijker.
Na een slapeloze nacht werd het eerste paasdag en stapte ik uit bed. Het was nog vroeg. Ik sloeg een duster om, ging naar buiten en nam plaats op de bank voor het huis.
De hemel achter de toren van de oude kerk kleurde heldergeel. De zonnestralen deden de ouderwetse dakpannen diep glanzen.
Een deur aan de overkant werd geopend. Buurvrouw Kramer kwam naar buiten. ‘De Heer is waarlijk opgestaan. Halleluja!’ jubelde ze.
Dat was net even te veel voor me. ‘Ja, en gisteren hebben wij onze vader begraven,’ zei ik.
Ze liep op me af. ‘Kind, misschien op dit moment een schrale troost voor je: maar één keer worden we allemaal weer opgewekt.’
Even was het stil. Plotseling werd de stilte verbroken. Een vogel op de rand van de dakgoot begon te zingen, hoog, helder en blij.
Als een teken van hoop, als een teken van opstanding.
—————————-