DE BLUF-ENGEL
Het hoofd van onze lagere school heette Jan Scholten. Het was een grote, indrukwekkende man met een forse buik, een kaal hoofd met vlezige wangen, een grote neus en kleine, blauwe ogen. Hij had de wind er flink onder. Eén blik en niemand durfde meer te bewegen.
Bij het uitgaan van de school tikte meester Scholten fanatiek de maat met een sleutel op het raampje van de schooldeur waarop de klassen zwijgend in rijen gedisciplineerd de school uitliepen.
De meester was een kampioen in het vertellen van de verhalen uit de vaderlandse geschiedenis en de Bijbel, vooral de verhalen van de overwinnaars. Ik zag Michiel de Ruyter op de brug staan terwijl hij zijn mannen opdracht gaf om dwars door de afsluitketting de Theems op te varen om de Engelsen te verslaan; hij was Piet Hein die de Zilvervloot kaapte en de Spaanse bemanning naar de zeebodem joeg; hij was de slimme David die Goliath versloeg met een rottig steentje en hij was de geweldenaar Simson die in zijn eentje de Filistijnen versloeg. Opscheppen was meester Scholten niet vreemd. Mijn vader, die bevriend met hem was, noemde hem dan ook Jan Bluf. Dat zei hij op een bijna vertederende toon (mijn vader zou nooit iemand kwetsen), want ten diepste was Jan niet slecht. Er was één leerling die totaal niet bang voor hem was, Pietje Schokker. Pietje werd ‘vrij’ opgevoed. Zijn vader zat de meeste tijd van het jaar op zee en zijn moeder was niet bepaald een krachtfiguur. ‘Meester, pak Piet maar aan,’ had ze tegen het hoofd gezegd. Jan maakte daar, al of niet dankbaar, gebruik van.
’s Winters, als het streng gevroren had en De Breek- het meertje dat de verbinding vormde van ons dorp met Waterland- dicht was, gleed Piet er prinsheerlijk met een ijsvlot over naar de wenkende verten: Durgerdam en Uitdam. Dat ijsvlot bestond heel simpel uit een stel aan elkaar getimmerde planken met een vlaggenmast waaraan Piet een wit tafellaken van zijn moeder had bevestigd. Jaloers zagen we toe hoe Piet rondzwierde op De Breek tot een doordringende beltoon ons waarschuwde om naar school te gaan. In de klas keek het hoofd speurend rond tot hij de lege bank van Piet ontdekte. Met fronsende wenkbrauwen vroeg hij dreigend: ‘Waar is Piet?’ ‘Op het ijs, meester,’ antwoordde een vriendje van Piet schuchter. Jan sprong op, stoof naar buiten en liep met enorme passen naar De Breek. Vanaf de kant schreeuwde hij dat Piet ‘als de sodemieter’ terug moest keren. Maar Piet zwierde weg naar de naar de horizon. Het pak slaag van de volgende dag nam hij voor lief. Op een dag liet de meester een enorme wind. Wij, de kinderen, keken elkaar verstard aan. Als er nu maar niemand begon te lachen, want dan brak de hel los. Eén had daar echter geen boodschap aan. ‘Gossie, meester, kraakte uw stoel zo?’ vroeg Piet met een brede grijs op zijn gezicht. Het gezicht van Jan kleurde paars van opkomende drift. Even dacht ik hij een beroerte zou krijgen. Maar plotseling verscheen er een bijna onmerkbaar lachje om zijn mond. ‘Donderse jongen,’ mompelde hij.
Het werd Kerst. Het was een soort traditie geworden dat een ad hoc koortje van de protestantse kerk de straat op ging om kerstliederen te zingen. Vergelijk het maar met de koortjes van het Leger des Heils die dat nu doen op de plaatselijke markten en pleinen. Die kerstnacht had het tot onze blijde verrassing gesneeuwd en ‘s morgens lag de wereld er dan ook schitterend wit bij. Het was nog donker toen wij op waren voor het kerstontbijt. Plotseling klonk er gezang. ‘Hoor, de kerstengelen,’ zei mijn vader. Kerstengelen? dacht ik. Mooi niet. Ik rende naar het raam. Aan de overkant van het sprookjesachtige, besneeuwde plantsoen waaraan wij woonden, stond een groep mensen met hart en ziel Gloria in Excelsis Deo te zingen. Eén man zong werkelijk de longen uit zijn lijf. Galmend klonk de lof aan God over het plantsoen. Het was Jan Scholten. ‘Hoor me nou toch es die blufengel,’ zei mijn vader glimlachend. ‘Blufengel?’ sputterde ik tegen. ‘Pap, dat is meester Scholten.’ ‘Nee, nu is hij even engel, blufengel,’ hield mijn vader vol.
Vanaf die tijd denk ik aan deze meester altijd als de ‘blufengel’. En heel vreemd, sinds die gebeurtenis was ik eigenlijk niet meer zo bang voor hem. Want, zeg nou zelf, voor een engel, al is het geen echte, kun je toch niet bang zijn. Ik wens iedereen een heel gezegend kerstfeest toe.
————————