Tekens

                                                           Tekens

Lang geleden woonde er een jong echtpaar, Sacha en Wietze van Hezel, naast ons. Sacha had het zwaar, want haar echtgenoot leed aan OCD, een psychische stoornis waarbij dwanggedachten en dwanghandelingen optreden, die iemands leven volledig kunnen beheersen. Bij Wietze uitte de stoornis zich onder andere in het afsluiten van dingen, zoals kasten, kisten, dozen en vooral deuren. Om precies half één ’s nachts liep hij naar buiten om de poes binnen te krijgen en galmde dan over de buurt: ‘Tommie, Tommie, waar ben je dan? Kom bij het baasje! Binnenkomen… en nu meteen!’ Het duurde dan minstens een kwartier, voordat Tommie aan kwam glijden, waarna Wietze met veel lawaai de buitendeur diverse keren open en dicht trok en tenslotte de sleutel in het slot omdraaide. Daarna kwamen de binnendeuren aan de beurt. Het was een hels lawaai. De buurt was niet bepaald blij met hem.

Op een morgen kwam Sacha even aanwippen voor een praatje, zoals ze dat noemde. ‘Koffie?’ vroeg ik. Sacha knikte wat afwezig, alsof ze er met haar gedachten niet bij was. Toen ik terugkwam met de koffie, keek ze me aan en vroeg uit het niets: ‘Jij gelooft in God, hè?!’ ‘Zeker weten,’ antwoordde ik. ‘Nou, ik niet. Ik heb die God van jou echt wel een kans gegeven, maar Hij liet niets van zich merken.’ ‘Leg eens uit wat je bedoelt.’ ‘Verleden jaar was ik in Frankrijk voor de druivenpluk, weet je nog?’ Ja, dat wist ik heel goed, want het was nog maar vijf maanden geleden dat Sacha, na een heftige ruzie met haar echtgenoot, wegging, omdat ze het leven met Wietze even niet meer zag zitten. ‘Op een avond- de zon was bijna onder- stond ik bij een brug en ik wilde er vanaf springen. Ik was ten einde raad, het leven had geen zin meer, je kent dat wel.’ Dat kende ik niet, maar het leek me beter om dat maar even te verzwijgen. ‘Toen keek ik naar de hemel en vroeg wanhopig of God, als Hij werkelijk bestond, even iets van Zich kon laten horen. Dat Hij aan mij dacht en me wilde helpen. Een soort teken dat Hij bestond.’ Ze zweeg en keek droefgeestig naar buiten. ‘En?’ wilde ik weten. ‘Niks, en… Er gebeurde helemaal niets,’ antwoordde ze een beetje boos. ‘O nee? Ik dacht van wel.,’ zei ik. ‘Hoezo?’ Ze keek me verbaasd aan. ‘Je zit mooi tegenover me, dus je bent niet gesprongen.’ ‘O, dat… Nou ja, er kwam op dat moment toevallig een heel aardige  jongen langs met een sinaasappel in zijn hand. Hij gaf die aan mij en hij vroeg of ik met hem mee wilde gaan naar zijn vrienden en vriendinnen, die ergens verderop bij elkaar zaten.’ ‘Toevallig,’ zei ik. ‘Ja, heel toevallig.’ ‘Toen jij de Heer vroeg om een teken, wat verwachtte jij toen? Een bliksemstraal? Een duif die plotseling uit het niets op jouw schouders kwam zitten? Zeg het maar,’ merkte ik op. ‘Nou, dat weet ik niet, hoor,’ antwoordde ze opeens lichtelijk geïrriteerd. ‘Ik begrijp  je niet,’ sprak ik. ‘Er komt op dat gevaarlijke moment- want je wilde van die brug springen – zomaar een heel aardige jongen langs, die jou uitnodigt om mee te komen. TOEVALLIG, zeg je nu. Maar was dát dan niet het teken waarom je gevraagd had?’ Een beetje onthutst keek ze me aan. ‘Gek, daar heb ik helemaal niet aan gedacht. Nou je het zegt…’ merkte ze aarzelend op. ‘Waarom zou de Heer zich in vredesnaam bedienen van een ingewikkeld, abnormaal teken als het zo gewoon en makkelijk kan?’ vroeg ik. ‘Denk daar eens over na, toch?!’ Opgewekt begonnen we aan de koffie.

                                                           ——————————-