Dankbaarheid
Dankbaarheid
Vroeger was niet alles beter, maar ik denk wel dat er iets meer gemeenschapszin leefde. Zo was er een groot gezin in onze kleine kerk: de familie Van Halm, met negen kinderen en een moeder die ziekelijk was. Het was een grote vrouw met een intens bleek gezicht waarop altijd een lijdende trek lag. Ik herinner me haar niet anders dan zittend in een stoel, terwijl ze haar kinderen aan het werk zette.
Op een dag zei onze moeder: ‘Ik moet jullie iets vertellen. Binnenkort wordt mevrouw Van Halm opgenomen in een rusthuis.’
Een rusthuis? We keken elkaar verbaasd aan. Mevrouw Van Halm deed toch niet anders dan rusten?
‘De kinderen worden verspreid over een paar gezinnen uit de kerk en Dieuwke komt een tijdje bij ons wonen,’ ging mijn moeder verder.
Dat vond ik leuk, want Dieuwke was een aardige meid. Ze mocht samen met mij en nog een paar zusjes op één kamer slapen. Als wij naar bed gingen, vroeg ik haar vaak of ze het zielige liedje over Wilhelmientje wilde zingen. Het ging over een doodziek meisje dat wist dat ze ging sterven. Dieuwke kon totaal geen wijs houden, maar dat vond niemand een bezwaar. Ik zal jullie niet alle coupletten voorzetten in verband met de ruimte in het blad, maar de volgende regels geven wel de sfeer van dit lied heel goed weer:
Op een avond zei ze: ‘Moeder,
Kom een uurtje bij me zitten.
‘k Zie u voor de laatste keer.
Morgen ben ik er niet meer.
Geef mijn pop maar aan mijn zusje,
Geef de duifjes maar aan Koos.’
Toen Wilhelmientje dit gezegd had,
Sloot zij d’oogjes voor altoos.
O, wat schreide die arme moeder,
o, wat schreide die arme vrouw
Dat ze nooit meer haar Wilhelmientje,
in haar armen sluiten zou.
Elke keer als ik het liedje hoorde, schoten de tranen in mijn ogen.
Dan troostte Dieuwke mij: ‘Het is maar een liedje en niet echt gebeurd, hoor.’
Ja, maar toch….
Mijn moeder hield ook van Dieuwke en zorgde ervoor dat ze nieuwe kleren kreeg, want de familie Van Halm beschikte, met al die kinderen, over weinig geld.
Na een half jaar kwam er een eind aan de logeerpartij en vertrok Dieuwke weer naar huis.
Een week later kwamen meneer Van Halm en zijn vrouw bij onze ouders op bezoek.
Op zeker moment begon mevrouw Van Halm over de logeerpartij. Een beetje kribbig zei ze tegen mijn moeder: ‘Als je maar niet denkt dat ik tegen iemand dankjewel zeg. Daar ben ik nou net even te trots voor. Alle mensen boden zelf aan om de kinderen in huis te nemen. Wij hebben er niet om gevraagd.’
Mijn moeder keek haar aan en zei alleen maar: ‘Zal ik je nog wat inschenken, Mina?’
De dag daarop las mijn vader, na het avondeten, uit de Bijbel. Het stuk ging over de wonderbaarlijke genezing van de tien melaatsen door Jezus. Je zou toch denken dat alle tien dolblij waren en de Heer uitbundig zouden bedanken. Maar er keerde slechts één terug die Hem intens bedankte. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Jezus.
Er kwam geen antwoord.
Mijn vader sloeg de Bijbel dicht en zei: ‘Een geval van kwetsende afwezigheid van dankbaarheid.’
Toen hij onze vragende gezichten zag, legde hij uit wat hij bedoelde.
‘Als iemand iets goeds voor jou doet, moet je hem altijd bedanken. Doe je dit niet, dan kwets je iemand. Jezus werd heel achteloos behandeld door die negen andere melaatsen en dat deed behoorlijk pijn. Daarom danken wij ’s avonds ook altijd de Heer voor het goede dat Hij ons die dag geschonken heeft.’
En wij… wij wisten precies waarom onze vader dit Bijbelgedeelte had uitgekozen.
September, de maand waarin het kerkelijke leven weer op gang komt en een grote groep vrijwilligers in de startblokken staat om aan het werk te gaan. Ik wens al die aardige, behulpzame mensen heel veel sterkte toe en… bij voorbaat bedankt.
—————————-