Mevrouw Lellebel

                                               Mevrouw Lellebel

Op een warme zondagmorgen in september liep ik achter mijn moeder en een tante de kerk uit. Ik moet een jaar of zes zijn geweest, beslist niet ouder.

De preek had ontzettend lang geduurd met halverwege een extra gezang om de weggezakte aandacht van de gemeente wat op te krikken. Voor mij was de eindeloze dienst een oefening in geduld. Soms voelde ik de aandrang om op een stoel te gaan staan en heel hard ‘Amen’ te roepen, maar de ogen van mijn moeder hielden me in bedwang.

Nu liep ik echter weer heerlijk buiten. De dames vóór mij babbelden er lustig op los. Het gesprek ging over de nieuwe vriendin van een oom, Josie Froon.

Maar plotseling dempten ze hun stemmen.

‘Gré,’ mompelde mijn tante verontwaardigd. ‘Dat mens is gewoon een ordinaire lellebel die het ook nog eens aanlegt met andere mannen.’

‘Nou, An,’ zei mijn moeder geschokt en vergat van schrik te fluisteren.

‘Ja, Gré, een lellelbel. Ik zeg maar hoe het is.’

Een lellebel… Het woord alleen al…  Het betekende vast iets heel ergs, want er klonk een grote dosis afkeuring door in de stem van mijn tante, terwijl ik het eigenlijk wel een leuk woordje vond. Hoe zou een lellebel eruit zien, vroeg ik me af. Ook had ik geen idee wat dat aanleggen met andere mannen betekende. Wel begreep ik dat het niet om een potje knikkeren ging.

’s Middag wandelde ik naar mijn grootouders, waar niet alleen een stel tantes op bezoek was, maar ook Josie Froon of mevrouw Lellebel, zoals ik haar in gedachten noemde. Ik zag een magere vrouw met een bleek, wat bol gezicht met zwaar aangezette wimpers en een felrood gestifte mond. Een krans van gepermanente krulletjes lag om haar hoofd.

Dus zo zag een lellebel eruit, dacht ik. Het viel me op dat de tantes zo ontzettend vriendelijk tegen Josie waren en dat verbaasde me. Toen er even een stilte viel, zei ik: ‘Jullie zeiden toch dat zij…’ ik wees op de vrouw. ‘… een Lellebel was?’

Onmiddellijk had ik een draai om mijn oren te pakken. Beteuterd keek ik naar de tante die me de klap had gegeven. Toen werd ik razend. ‘Jullie zeiden het zelf!’ riep ik uit, buiten mezelf van drift, en met opgewonden stappen liep ik naar huis. Wat vreselijk oneerlijk, vooral die klap… Mijn wang gloeide nog na. Nou, mijn moeder zou ze wel leren, dacht ik wraakzuchtig.

Dat werd dus een tegenvaller. ‘Liefje, je kunt niet zomaar alles zeggen, ook al heb je gelijk,’ zei ze half-lachend. ‘Wat je zegt moet waar zijn, maar alles wat waar is, hoef je niet altijd te zeggen. Je kunt mensen met jouw opmerking pijn doen. En een gesprek afluisteren mag ook niet,’ voegde ze er streng aan toe.

‘Maar ik had gelijk,’ hield ik boos en teleurgesteld vol. Dat mijn moeder dat niet inzag.

Dit was wat we tegenwoordig een leermomentje noemen, maar wel een heel hardhandig leermomentje.

Het is overigens niets geworden tussen mijn oom en mevrouw Lellebel.

Wij waren vroeger niet zo op ons mondje gevallen. Als wij weer eens te vlug met een opmerking waren geweest, citeerde mijn vader heel graag deze oeroude psalm op expres gedragen toon:

‘Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen,

Behoed de deuren van mijn mond.

Opdat ik mij, tot genen stond,

Iets onbedachtzaams laat ontglippen.’

Hij zei dat half-lachend, want hij wist dat hij ons daarmee had.

‘Vroom gedoe,’ reageerden we dan geïrriteerd.

Maar toch… Alle keren, dat die psalm werd genoemd, hebben toch hun sporen nagelaten.

Dus als iemand zich bijvoorbeeld wil kleden in een paarse jurk bedrukt met oranje en groene balletjes of een broek in regenboogkleuren, schoenen met omgekrulde punten wil dragen en op het hoofd een baret met struisveren of een muts met wollen pompoenen … mij zullen jullie niet horen.

                                               ———————————